Waarschijnlijk is dit het, dat moet haast wel

Uit: EEN BONK MACHT

Ongewone interviews over topsport Auteur: Nico Schulte

Een interview met ultraloper Jan Knippenberg

Jan Knippenberg was de pionier van het Nederlandse ultralopen en heeft in zijn leven zo’n 200.000 kilometer afgelegd. Als marathonlopers meer dood dan levend over de streep komen, moet het voor hem nog beginnen.

Bij gebrek aan wedstrijden ging hij zijn eigen uitdagingen aan. Zo liep hij in 1974 van Hoek van Holland naar Stockholm. Over de afstand van 1600 kilometer deed hij achttien dagen.

In 1976 en 1979 liep hij rond het IJsselmeer. In ’79 liep hij de afstand van 400 kilometer in 43 uur en 37 minuten. In die tijd stond het wereldrecord op de 367 km op 48 uur. Tot nu toe kwamen maar vijf lopers in 48 uur boven de 400 km. De prestatie van Jan in ’79 komt overeen met 455 km in 48 uur, het huidige wereldrecord van de Griek Kouros.

Op een warme junidag rijd ik naar Texel om hem op te zoeken. Zijn huis staat onder de vuurtoren. Een ideale omgeving voor iemand die het liefst zonder mensen om zich heen door de duinen en op het strand loopt.

`Je moet eens met Jan Knippenberg gaan praten,’ zei Gerard Nijboer, toen we het over het spirituele in het lopen hadden. Hij dacht dat Jan daar interessante dingen over kon vertellen. Die verwachting komt uit.

`Als je echt lekker loopt is het instinct, maar het is puur. Je komt op het primaire gevoel van simpel down to earth zijn. Dat is een vorm van genot. Dat geeft een enorme voldoening. Dat is machtig. Dan heb ik het idee dat ik leef.

Dat heb ik ook met m’n kano op het wad, ik vecht met de elementen, de duinen, het zand, de hitte. Ik vind dit soort dagen het machtigste. Liefst zonder schoenen door de duinen en het zand, stukken over het wad, en gaat het goed dan heb ik het gevoel dat ik bij iets oers kom. Dat is de essentie ervan. En ook al zit ik kapot, ik vind het lekker.’

In je boek De mens als duurloper schrijf je:

`De uitverkorenen en vervloekten zijn als door de duivel bezeten. Zij horen de roep en moeten daaraan gehoor geven.’ Was het lopen voor jou ook een roeping?

`Het lopen is in zekere zin verweven met m’n bestaan. Het is zelfs bijna zo, en dat doe ik niet, maar ik hóef niet meer te lopen. Ik kan de ervaring van het lopen en alles wat daar bij komt – het gevoel van kapotgaan en ook van euforie – zo oproepen dat het al voldoende is. Als ik hier zit, en ik staar naar buiten en kijk in de verte, dan ben ik al aan het lopen. Dat zou betekenen dat ik niet meer weg hoef. Dan denk ik ineens weer: is dat dan niet toch weer een beetje het Zen-boeddhisme?’

Sportjournalist Hans van Wissen zegt in het voorwoord van je boek: `Achter dit boek sluimert het thema dat allerlei moderne conventies, gedragscodes en gezagsverhoudingen in diepste wezen belachelijk zijn. Juist in het lopen van (ultra)lange afstanden blijkt iedereen gelijk en wordt wellicht zelfs competitie, onderlinge strijd een bizarre uitwas, een bedenksel.’

`Ja, Hans kent mij natuurlijk. Ik had wel iets rebels. Het lopen van dergelijke afstanden is op zich al normdoorbrekend. Je verlegt grenzen, letterlijk en figuurlijk. Het woord `marathon’ stond immers voor het uiterste.’

Jij noemt dat zelf ook, dat je ervaart zonder te denken, dat je onbelemmerd kunt zien, dat er alleen maar de pure beweging van het lopen is. Tijdens het lopen, schreef je, ontstaat een gewaarwording waarbij rivaliteit en ambitie totaal absurd worden en plaats maken voor een gevoel van verbroedering.

Toen ik je boek las dacht ik: hij verwoordt waarschijnlijk door de beschrijvingen van vooral de Tibetaanse en Indiaanse lopers zijn eigen ervaringen. Al deze lopers gaat het om wat je noemt `een eenwording met de natuur’. Dat je voelt dat de krachten die je bewegen eerder van de wereld zijn dan van jezelf.

`Inderdaad, je interpreteert natuurlijk ook enorm.’

De spirituele loper-schrijver Sheehan breng je in je boek in verband met een Amerikaanse soap.

`Ja, soap staat voor mij voor het gemakkelijk aansprekende maar niet al te diepgaande. Het is lucht voor een deel. Wat die Amerikanen schrijven is me te opgeblazen en te clichématig. Als ik het lees zoals het bij de natuurvolkeren was, dan zegt het me direct wat.’

`…de stampende meute en die denken dat ze met Zen bezig zijn,’ schrijf je. Dat wekt een beetje de indruk dat je tegen de Zen-ervaring op zich bent.

`Maar waarom deed ik dat? Omdat ik er op zich in geïnteresseerd ben. Ik dacht, wat wordt er allemaal voor lulkoek verkondigd in die boeken. En als het al geen lulkoek is, dan is het wel proberen het wiel opnieuw uit te vinden – wat vorige generaties lopers al lang wisten. Enkele mensen worden daar stinkend rijk van, zoals die Amerikaanse schrijvers. Nu gaat het me niet om het geld, helemaal niet. Maar je wilt die erkenning ook wel. Dan ga je je afzetten.

Mijn reactie is vooral geweest: maar ja, jongens, dat weten we toch allemaal al. Het is niet nieuw en het wordt wel zo gebracht. Dat heeft me gestoken.

In een vlaag van zijn ze nou helemaal bedonderd – heb ik het geschreven; waar beginnen ze over, ze pakken m’n lopen af.’

Jan gaat naar boven en komt terug met het boekje Sportprestatie en geestelijke groei van Von Dürckheim, een Duitse Zenleraar.

`Dit boekje heb ik al sinds 1968.’

Ik vertel hem dat Fedor met hetzelfde boekje aankwam.

`Dat is nou prachtig. Ik heb je verteld hoe ik altijd tegen Fedor opkeek. Het intrigeert me, die Zen, maar doordat het een bepaalde vorm van popularisering heeft aangenomen en daardoor ook iets twijfelachtigs, zet je je er tegen af. Het is niet zozeer dat ik me tegen de Zen-ervaring afzet, maar tegen het hele gedoe dat er omheen is gekomen.

Het is een vlaag geweest van: blijf er potverdomme met je poten af, want je weet niet waarover je het hebt. Niet dat ik er niets in zie. Want ik heb ook momenten, als ik met die extreme duurlopen bezig ben, dat ik denk: waarschijnlijk is dit het, dat moet haast wel.’

Het Zen-euforische, schreef je, zou te maken kunnen hebben met de kadans als je op 75% van je maximale inspanning loopt. Dan kun je het gevoel krijgen dat je eeuwig door kunt gaan. Dat noemt men `second wind’. Wat wil dat precies zeggen?

`De loper wordt gedragen door de wind. Het gaat soepel. Als je begint te lopen dan gaat het lekker want je bent nog fit. Dan komt er een moment dat het slecht gaat. Daarna komt het moment wat de Engelsen noemen `second wind’.

Voor mezelf heb ik het vertaald in het moment van euforie dat het gemakkelijk gaat. De stofwisselingsprocessen gaan door de getraindheid zoals ze gaan moeten en dan is het alsof jij niet beweegt maar wordt voortbewogen, dat het vanzelf gaat.

Dürckheim beschrijft dat met het boogschieten. Ik herkende dat. Hoe beter je bij het lopen de techniek beheerst, hoe gemakkelijker het gaat en hoe beter je je doel kunt bereiken. Hoe minder ook de techniek of het kunnen de oorzaak is van mislukking. Het wordt dan ook, schrijft Von Dürckheim, steeds makkelijker de innerlijke tegenstander op te sporen die zichtbaar wordt door spiertrekkingen, afwijkingen en onregelmatigheden.

`Second wind’ is het moment dat je wordt voortgedragen, zeg maar door de wind. Je kunt ook zeggen: je bent opgedraaid en je loopt af.

Ik probeer mystiek te vermijden, maar als ik zo loop dan heb ik het gevoel dat de zwaartekracht niet bestaat want het gaat vanzelf. Dat is de tegenstelling met het moment dat het moeizaam gaat en je niet op gang kunt komen en je loopt te douwen en te doen. Dan opeens is dat weg waardoor je het gevoel hebt dat je loskomt, dat je zweeft, dat de zwaartekracht is opgeheven.’

Sheehan zegt dat hij na het lopen een sterke vredestoestand ervaart. Daarin is geen ambitie meer, zegt hij, eigenlijk ook geen tijdsbegrip, meer een vorm van eeuwigheid.

`Dat herken ik. Dat kan ik ook wel beschrijven. Ik waak er voor om in mystieke termen te vervallen, maar je loopt niet meer, je wordt gelopen. Je bent een voertuig, en het gaat vanzelf. Het doel maakt de beweging.

Als ik loop en het gaat vanzelf, dan probeer ik wel eens om er naast te gaan staan en te kijken hoe ziet dat er uit, hoe loop ik nou voorbij – want dat zie je nooit als loper. Om die ervaring te krijgen, dat is moeilijk.

Maar op het moment dat je ontspannen loopt en geen angst hebt van: hoe hard loop ik, hoe ver kom ik, haal ik het wel – als dat weg is, dan merk je dat je je helemaal niet druk meer hoeft te maken, want dan haal je het toch, want je ontspant. Het rare is dat dat mijn ervaring is als er niks op het spel staat. Als het moet, dan lukt het vaak niet.

Sheehan heeft het dan over innerlijke vrede en het ontbreken van ambitie. Innerlijke vrede vind ik een hele zware term. Laat ik het iets afzwakken door het meer Nederlandse woord tevredenheid te gebruiken. Je bent tevreden met jezelf, dat is niet zo zwaar.

Wat is het leukste van het lopen? Je hoort het lopers zo vaak zeggen: het zijn die eerste twee, drie uur erna, die vrede. De onrust is weg. En dat herken ik heel sterk. Alleen vind ik dat er in dat soort boeken veel te veel nadruk op wordt gelegd. Ik denk dat iedereen dat allang had.

Het wonderlijke bij lopen is dat je vaak, en misschien komt dat omdat ik al zo lang loop, moeite hebt om op weg te gaan. Vooral het eerste kwartier. Maar als ik niet ga dan wordt ik onrustig en kom ik in die merkwaardige bijna stressachtige toestand die elke loper kent, ook al ontkennen ze het. De drang van: ik moet vandaag nog.

Daar heeft Wim Verhoorn, die marathoncoach is geweest en ook de begeleider van Gerard, een prachtige term voor: brandweerloop. Er moet weer wat geblust worden.

Het is pure lichamelijke verslaving. Je bouwt zoveel energie op dat het lichaam er om vraagt. Als je het niet doet, dan krijg je afkickverschijnselen.’

Leonard zegt dat als je goed loopt dat je dan eigenlijk vier ledematen hebt, net als een zoogdier. En dat je op dat moment ook de verwantschap voelt met een meer primaire vorm van leven.

`Misschien zoek ik alleen maar verwantschap. Wij zijn gefrustreerde nomaden.

Ik heb dat stuk over die rendieren in mijn boek staan. Waar ik me heel sterk mee verwant voel, omdat ik een aantal jaren een tijd bij een Laplander geweest ben. Die zei tegen mij: ”Jij bent sneller dan een rendier.” Dat was ik natuurlijk niet. Maar dat was voor mij, zoals ik tegen de wereld aankijk, een veel groter compliment dan ik ooit van een sportjournalist heb gehoord.

Het voelen van fysieke macht – wij noemen dat deel dierlijk, maar dat hoort net zo goed bij ons. Als alles samenvalt op dat ene moment, als je zo naast die rendieren voortloopt, dan voel je je een beetje God. En dat heeft ook te maken met training. Dan moet je al een kwaliteit hebben verworven.’

Rijsdorp heeft het over de pathische binding met het leven die kinderen nog hebben. Bij volwassenen krijgt het bewuste de overhand en die vitale binding raakt op de achtergrond. Je krijgt dan een afstandelijkheid, een soort vervreemding.

Hij zegt dat een volwassene die gaat sporten die ongebrokenheid zoekt van het vitale bestaan, het verloren paradijs.

`Ik vind die archaische bewoordingen van Rijsdorp mooier dan de overdreven lyrische vorm waarin de Amerikanen het verkopen. Je vindt inderdaad geen betere lopers dan kinderen tot hun zevende, achtste jaar. Dat verdwijnt, ook omdat het niet meer hoeft. Maar ik zie ze onvermoeibaar bewegen in een bewegingspatroon waar wij jaloers op kunnen zijn.

Misschien dat sommige sporters die aan dat vitale meer behoefte hebben of dat hebben aangekweekt, in bepaalde zin meer kind zijn gebleven. Dat wordt van mij wel gezegd. Sommigen zeggen dat ironisch, zelfs cynisch met de ondertoon van: jij bent niet intellectueel genoeg. Anderen bewonderend: jij bent jezelf gebleven, wij kunnen dat niet meer.’

Martien Baars: met dank aan Nico Schulte voor de toestemming om dit interview op UN en op de site van De Zestig van Texel te mogen plaatsen. 

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *


Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.